Het individuele aanbod van arbeid
We gaan ervan uit dat het arbeidsaanbod van een individuele werknemer afhangt van het loon.
= de prijs die hij ontvangt voor zijn arbeidsinzet, en van zijn niet-arbeidsinkomen (inkomen uit vermogen en overheidstransfers)
w/p A 1 A0
toename van het niet-arbeidsinkomen
1
hoeveelheid arbeid
We onderstellen dat het aanbod van arbeid afhangt van wat de werknemer met zijn loon kan kopen => van het reële loon.
we nemen aan dat er een positief verband bestaat tussen het arbeidsaanbod en het reële loon.
- Een hoger loon doet de opbrengst van een extra uur arbeid stijgen, maar er is een stijging van de kost van vrije tijd.
- Het arbeidsaanbod stijgt en de vraag naar vrije tijd daalt.
- Een stijging van het loon = een stijging van het inkomen.
- Indien vrije tijd een inferieur goed is zal de vraag ernaar toenemen.
- Indien de koopkracht van een loon stijgt, zijn de mensen meer bereid om te werken en mensen die voorheen niet in de arbeidsmarkt waren, zijn nu wel bereid om te werken.
Een stijging van het niet-arbeidsinkomen doet de vraag naar niet-inferieure goederen toenemen (incl vrije tijd).
Het arbeidsaanbod neemt dus af en de aanbodscurve verschuift naar links.
A1 is de aanbodcurve na een stijging van het niet-arbeidsinkomen.