Het ontstaan van chartaal geld
Wie goud deponeerde bij de goudsmid, kreeg een bewijsbriefje of schuldbekentenis waarop stond dat de houder het gedeponeerde goud altijd kon opvragen. Die schuldbekentenissen vormden de eerste bankbriefjes.
Er was dus louter substitutie van 1 soort geld, goud, door een ander soort geld => bankbriefjes.
Geleidelijk kwam de goudsmid tot de bevinding dat het goud slechts in beperkte mate werd opgevraagd. Hij hoefde dus niet de gehele hoeveelheid goud, die bij hem in bewaring was gegeven, aan te houden om aan de opvragingen te voldoen. Daarom ging hij ertoe over om het goud dat hij in bewaring had, uit te lenen.
=> goudsmid werd bankier
Goudsmeden moesten er wel voor zorgen dat de inwisselbaarheid van de schuldbekentenissen altijd gevrijwaard bleef => deel van goud in kas houden.
Door de leningen ontstond er een soort geldcreatie. Er was toen dus meer geld in omloop dan er werkelijk was.
Het percentage van het in bewaring gegeven goud, dat een goudsmid daartoe in kas hield = dekkingscoëfficient = (kas)reservecoëfficient.