Agrarische ontwikkeling en positie van de boeren
- Gepubliceerd in Geschiedenis
- Lees 1402 keer
In het Westen verdween de feodaliteit en horigheid vanaf de zestiende eeuw. Dit zorgde voor een ontwikkeling van de vrije boerenstand en een pacht en belastingssysteem. Er ontstonden talloze kleine boerderijen en gemene gronden en langzaamaan een commercialisering van de landbouw.
In het Oosten en het midden werd de horigheid gecontinueerd of vernieuwd na de zestiende eeuw. Men spreekt over de tweede feodaliteit, waarbij boeren lijfeigenen waren en dus onvrij. Een uitzondering hier waren Oost Pruisen en Polen.
De overeenkomsten tussen de westerse horigheid en het oosterse lijfeigenschap was het juridische statuut van horigen en lijfeigenen wat neerkwam op onvrijheid. De verschillen waren een verplichte arbeidsdienst op het domein ten opzichte van landarbeid en huispersoneel en verschillen in belastingen en verplichte leveringen. Uiteraard bestonden er regionale variaties in verspreiding van het lijfeigenschap.
De verklaringen voor de tweede feodaliteit zijn ten eerste terug te vinden in politieke factoren en de rol van adellijke landsheren. Er was sprake van een zwak centraal gezag door oorlog en dynastieke rivaliteit, waarvan de lage adel profiteerde en de landgoederen uitbreidde met de arbeidsdiensten erop en verhoogden zo hun dominiale productie. Ze verkregen voorrechten van het centraal gezag. Ten tweede zijn er de economische factoren. De concurrentie met het westen op diplomatiek en militair vlak was erg duur, er was een lage kwalitatieve ontwikkeling van de landbouw. Men koos voor de kostenvermindering.