De organisatie van de armenzorg
- Gepubliceerd in Geschiedenis
- Lees 1083 keer
Belangrijk was de omvang van de inkomenstransfers. Hieronder verstaan we vrijwillige transfers en het betalen van giften, bruidsschatten enzovoort. Jammer genoeg waren deze veel te klein om een fundamentele verbetering aan te brengen. Er werden verschillende groepen bij betrokken: de elite gebruikte het als een controlestrategie, waar de armen het gebruikten als een overlevingsstrategie. Men spreekt over bargaining tussen beide groepen. De interesse van de elite kwam voort uit het belang voor de arbeidsmarkt van armen, het behouden van de sociale en openbare orde, medische argumenten en morele argumenten. De interesse van de armen kwam voort uit de overlevingsstrategie die ze hanteerden. Verschillende vormen hiervan waren inschakeling van arbeid van vrouwen en kinderen, onderlinge steun, misdaad met een zekere tolerantie, verpanden of kopen op krediet en via organisaties zoals gilden en ambachten.
Aanvankelijk werden armen opgenomen in de dorpsgemeenschap. Er bestond een kerkelijk doctrine van caritas (= recht op aalmoezen), het geloof in de hemel, armoede werd bezien als ongeluk en niet als een ondeugd, het was de traditionele taak van de dorpsgemeenschap en er bestond geïnstutionaliseerde solidariteit op basis van wederkerigheid. In de middeleeuwen veranderde dit alles.
Vanaf dan ontstond een bewuste armenpolitiek door de centrale overheid. Zij deden dit uit economische berekening en uit zorg voor de openbare veiligheid. De maatregelen bestonden uit een verbod op de bedelarij, propaganda van arbeidsplicht, onderscheid tussen valide en niet-valide behoeftige en het lokalisme van de arbeidszorg. Vanaf nu kon enkel da invalide, autochtone bevolking rekenen op steun van de overheid. Immigranten werden steeds meer beschouwd als concurrentie of een financiële last.
Met de ingrijpende economische veranderingen in de zestiende eeuw volstond de traditionele armenzorg niet langer. Men ontwikkelde een sociale politiek die regulerend optrad bij de inschakeling in het arbeidsproces d.m.v. goedkope tewerkstelling en arbeidsdwang en men beschouwde armen als een politioneel, veiligheid en ordeverstorend probleem. De sociale politiek bestond uit arbeidsdwang, strijd tegen bedelarij, tuchthuizen opgericht door de stedelijke overheid, geëxploiteerd door privé personen en dwangarbeid en bijpassingen bij het loon (= loonsubsidiëring). Deze sociale politiek vond zijn hoogtepunt in de achttiende eeuw onder de verlichting, het rationalisme, de gecentraliseerde administratie, de plattelandsvlucht en de verpaupering.