Van standensamenleving naar de opkomst van moderne staten (1500-1800)
- Gepubliceerd in Geschiedenis
- Lees 1298 keer
De standensamenleving wordt gekenmerkt door de stand als criterium van sociaal onderscheid, wat functionele differentiëring, een sociaal leven bepaald door de stand, een ongelijkheid en een beperkte mobiliteit met zich meebracht. Er bestond een sociale hiërarchie bepaald door status en traditie en een onderscheid tussen de eerste of biddende stand, de tweede of strijdende stand en de derde of werkende stand.
De eerste stand of de geestelijkheid vervulde een belangrijke functie in de samenleving (geestelijk leiderschap) en bekleedde een adviserende functie voor de vorst. Er was een onderscheid tussen hoge en lage clerus, waarbij de hoge geestelijkheid vaak van adel was.
De tweede stand bestond uit de adel waartoe men behoorde door geboorte, maar ook de vorst had de macht om onderdanen tot de adelstand te verheffen. Ze hadden extra privileges en toegang tot lucratieve overheidsfuncties. Er bestonden twee soorten adel la noblesse d’épee of adel van het zwaard en la noblesse de robe of adel van de tabberd. Er bestonden spanningen tussen de oude en nieuwe adel wegens de verdeling van functies en de toetreding tot de standenvergadering, waarin men eisen kon stellen en een onderscheid tussen rijke en armere adel.
De derde of werkende stand werd meenstal gedefinieerd als de burgerij van de steden. De burger door geboorte of kooprecht, wat verwijst naar het oligarchiseringsproces sinds de 15de, 16de eeuw. Regenten kregen belangrijke en lucratieve stedelijke ambten, maar zij zonden slechts een afvaardiging naar de staten generaal.
De landbouwbevolking had de markt als regulerend mechanisme met als hoogste sociale waarde de hoeveelheid productiemiddelen. Er was een grotere sociale mobiliteit en dus meer mogelijkheden tot individuele zelfontplooiing