In de eerste helft van de twintigste eeuw ontstaat er een convergentie van de gezinsvormen. Er ontstaat een verkleining van de kloof tussen burger- en arbeidersgezin. Dit houdt een functiescheiding tussen mannen- en vrouwenarbeid, waardoor een lage vrouwelijke arbeidsparticipatie ontstaat, meer aandacht voor kinderen (leerplicht) en een niet te overschatten materiële kloof tussen arbeiders en gezin in. Dit dankzij een stijging van de welvaart, vergroting van de middenklasse en een actieve inmenging van het gezinsleven door de overheid door middel van sociaal zekerheidsstelsel en een tussenkomst bij verzorging en opvoeding van kinderen.
Hierbij stijgt het belang van confessie, geïnspireerd door een bepaalde gezinsmodel. Dit houdt een verzuilde samenleving, een sterke invloed van kerken op het persoonlijk leven en het zedelijkheidsoffensief in.
In de naoorlogse periode bereikt het ideaaltype van het moderne gezin haar hoogtepunt. Hierbij staan gezinsindividualisering, het huwelijk tussen gelijkwaardige partners gebaseerd op het romantische ideaal en een taakverdeling tussen beide ouders centraal. Kinderen zijn nu een bewuste keuze en de functie van het gezin is niet langer productief, maar consumptiegericht en een verzorgingseenheid.
Eind de jaren zestig verliest het moderne gezin haar functie. Het traditioneel gezinspatroon is nu minder evident, er ontstaat gezinsverdunning, er is een toegenomen aantal echtscheidingen, waardoor alternatieve samenlevingsvormen ontstaan. Er ontstaat een verbroken viereenheid: de vervlechting tussen seksualiteit, liefde, trouwen en kinderen krijgen, is nu verbroken door de normalisering van seksualiteit, beheersing van de vruchtbaarheid en een ontkoppeling tussen huwelijk en voortplanting. Mogelijke verklaringen op lange termijn zijn de gewijzigde verhouding tussen de materiële en emotionele component, de toegenomen mobiliteit, de democratisering van het hoger onderwijs, de uitbouw van industrie en dienstensector en de uitbouw van de verzorgingstaat.