Menu

Item gefilterd op datum: december 2012

Spieren

De spier wordt opgebouwd uit allerlei bundels. Om een spiervezel/vasciculus zit endomysium, om een spierbundel zit perimysium en om de spier zelf zit epimysium. Spieren hechten aan met een pees (tendo). Er zijn ook peesplaten, ofwel aponeuroses. Om delen van de pees zit peesschede. Dit is een dubbelgevouwen vlies dat om de pees heen gaat en aan de andere kant tegen het bot zit. Hiertussen zit synovia, het zijn de kleine synoviale bursea. De peesschede zorgt voor bescherming tegen schuren. Bij de aanhechting van een pees zit vaak een grotere bursa.

Er zijn verschillende typen spier:

  • parallelvezelig: in serie geschakeld, geven weinig kracht, maar een grote beweging
  • pennaat: als een vogelveer met de contractiele delen schuin vast aan een pees, parallelschakeling, veel kracht, weinig beweging
  • waaiervormig: vezels in verschillende richtingen.


Daarnaast maakt de hoeveelheid motor units op een spiervolume uit in de functie van een spier: veel motor units/spiervolume eenheid geeft stuurspieren; weinig motor units/spiervolume eenheid geeft krachtspieren.

Lees meer...

Embryologie

Naast de somieten ligt lateraal plaatmesoderm. Deze groeien lateraal uit met ectoderm en vormen extremiteitsknoppen. Die van de armen ontstaan vanaf dag 24, uit C5-C8 en die van de benen vanaf dag 28 uit L3-L5. Twee zones in de extremiteitsknoppen zijn essentieel voor de ontwikkeling, dit zijn de AER en de ZPA. De apicale ectodermale richel zorgt voor de aanmaak van fybroblast growth factor, nodig voor de laterale uitgroei. De zone van polarizerende activiteit scheidt eiwitten uit die nodig zijn voor de differentiatie.

De uitgroei van de bovenste extremiteiten begint bij C7. Deze trekt daarbij de andere segmenten mee. C7 komt het verste van de romp te liggen, dus de middelvinger. In de extremiteitsknop ontstaat uit lateraal plaatmesederm een centrale as. Hieruit ontstaan botten, ligamenten, gewrichten en bloedvaten. Dorsaal en ventraal van de centrale as groeit spiermesoderm en daar overheen dermatoommesoderm. De dorsale groep en de ventrale groep worden ieder anders geinnerveerd. In de arm worden de ventrale spieren de flexoren, adductoren en pronatoren en de dorsale spieren de extensoren, abductoren en supinatoren.

De laatste stap in de ontwikkeling (week 6-8) is de rotatie van de extremiteiten. De onderste extremiteiten ondervinden een grote endorotatie, waarbij de halllux (grote teen) van rostraal naar mediaal draait. De bovenste extremiteiten ondervinden een lichte exorotatie van de ‘elleboog’. De rotatie heeft gevolg voor de functie van de spieren: flexoren van de benen liggen nu dorsaal en laterale onderarmspieren liggen nu ventraal en zorgen voor flexie.

Lees meer...

aanwezige opiaten op de vitaliteit van muizenlymfocyten

Inleiding

Tijdens dit practicum zijn we gaan kijken of de mogelijke aanwezigheid van opiaten een invloed heeft op de vitaliteit van muizenlymfocyten. Dit doen we door een experiment uit een onderzoekslaboratorium na te bootsen. Op vele verschillende type cellen zijn er receptoren aanwezig voor opiaten. Dit is belangrijk omdat ons lichaam zelf verschillende endogene opiaten aanmaakt die op verschillende niveaus de activiteit van cellen kunnen reguleren. Het gebruik van exogene opiaten, zoals drugs op pijnbestrijding kan dus op vele niveaus van invloed zijn.

In het experiment maken we gebruik van stoffen die de werking van morfine nabootsen, en gebruiken lymfocyten omdat deze cellen indien nodig snel kunnen delen.

Na toevoegen en van een lage en twee hoge concentraties van morfine bestuderen we met een spectrofotometrische analyse of de vitaliteit van de cellen verandert ten gevolge van activatie van deze receptoren.

Met behulp van specifieke agonisten of antagonisten voor de zogenaamde muen

- opiaatreceptor bekijken we of het mogelijk is dat via К beide receptoren de proliferatie van de lymfocyten kan veranderen.

Algemeen verloopt het proces van cel communicatie zo:

1. Detectie van een signaalmolecuul van buiten de cel.

2. Transductie: het vertalen van een signaal naar een vorm die voor een specifieke respons in de cel zorgt. Meestal bestaat de transductie uit verschillende stappen, voordat het uiteindelijke doel bereikt is.

3. Respons: voorbeelden van mogelijke responsen zijn het aan- of juist uitzetten van bepaalde genen of het openen of sluiten van een ion kanaal.

Het verloop van het proces in een zenuwcel:

Als het actiepotentiaal het einde van de axon bereikt, gaan de voltage-gated natrium-kanaaltjes open, wat resulteert in depolarisatie. De depolarisatie zorgt ervoor dat de voltage-gated calcium-kanaaltjes openen, en waardoor er Ca-ionen de cel binnen stromen. De Ca-ionen gaan de vrijlating van neurotransmitters op gang brengen, door het vesikel dat het dichtst in de buurt is te laten fuseren met presynaptische membraan. Wanneer het vesikel met het membraan fuseert worden de neurotransmitters vrijgelaten in de synaptische spleet en binden ze met een receptor op het post-synaptische membraan (acetylcholine receptoren). Hierdoor openen de receptoren en wordt er afhankelijk van de neurotransmitter stoffen opgenomen door de receptor in de cel. Nadat de neurotransmitter zijn werk heeft gedaan wordt hij door enzymen afgebroken en terug naar de axon gestuurd. Dit veroorzaakt dat de receptoren in het post-synaptisch membraan terug sluiten. De neurotransmitters worden terug ‘heel’ gemaakt door re-uptake choline. Ook de vesikels worden opnieuw gebruikt door endocytose van het presynaptisch membraan, later worden ze opnieuw gevuld met neurotransmitters.

Materiaal en methode

Kijk voor een duidelijke en volledige beschrijving naar de handleiding van

Celbiologie 2011.

Lees meer...

ATP synthese

Er is een neiging van de protonen buiten om naar binnen te gaan, maar dit kan niet. Als je dan een enzym er tussen zet dan kan die zorgen dat de protonen daar terecht komen waar ze naar toe moeten. Enzym pakt energie en gebruikt deze om ADP om te zetten in ATP. Het is dus een soort cyclus.

Enzym heeft een membraanonderdeel en een oplosbaar onderdeel. Dit oplosbare deel bestaat uit alfa’s en bèta’s. In het midden heb je een as. Onderin zitten de onderdelen die zorgen dat ATP gemaakt kan worden. Hij heeft 3 actieve centra (= B subunit), deze zorgen dat er in het centrum geen water is, wat snel aan fosfaat zou kunnen binden. ATP kan spontaan ontstaat bij een erg lage waterconcentratie. Onder de juiste omstandigheden kan in zo’n bindingsplek ATP ontstaan. De drie bindingsplekken voor nucleotides zijn verschillend bezet! In een zit fosfaat, in een ADP en in de laatste ATP. Voor elke van de onderdelen is maar 1 gen. De drie plekken zijn wel identiek. De as heeft interactie met alle onderdelen en afhankelijk hoe de interactie is, kunnen er verschillende dingen gebonden worden.

In de drie verschillende bindingsplekken, heb je drie verschillende conformaties. Plek met ATP heeft het label T, dit betekent dat ATP zo vast zit dat het er niet meer uit kan. De L kant heeft een lage affiniteit, heeft een losse binding met ADP en P. De laatste bindt helemaal niks, deze heet O voor open.

Al gevormde ATP gaat over in ADP en P deze bindt aan de L side, omdat de concentratie heel groot is. Door protonen veranderingen, een stroom, switchen de kanten. Eigenlijk is er ATP vrijgekomen, gesynthetiseerd. De ATP in de O kant zie je nu als gesynthetiseerd, ook al was het er eerder. De protonen leveren de energie hiervoor.

De as verandert, hij draait. De as draait door het enzym heen, interacties met de grote onderdelen veranderen en dan veranderen de eigenschappen van die onderdelen ook.

Actin zit in de dunne filamenten van de spieren. Aan de as hangt zo’n actindraad.

In het Fo gedeelte zit een heel hydrofoob onderdeel: C. Op C zit 1 aminozuur, dat polair is.

Dit aminozuur mag zijn proton niet kwijtraken, omdat zijn omgeving hydrofoob is. Aan de a kant mag dat wel, daar zit gewoon een eiwit naast.

In de rotor, heb je 2 verschillende toegangskanalen, daartussen is het dicht. Als je dit eiwit laat kijken naar die ring, moet die kant neutraal zijn, maar aan de kant van het eiwit hoeft dat niet.

Die machine noem je entropisch, de beweging is puur toevallig, het komt door botsingen met de omgeving. Er zit geen richting in, de richting komt alleen door het verschil in protonen concentratie.

In de pomp heb je 2 modes: je kunt ATP maken en ATP splitsen

Lees meer...

Respiratie & fotosynthese

Je krijgt zuurstof binnen en maakt er water van, doen wij tijdens ademhaling. Elektronen die daarvoor nodig zijn zitten in NADH. Dan zorg je dat je ATP krijgt, het zijn 3 moleculen. Dus ATP produceren d.m.v. ademhaling is veel productiever.

Chemiosmotische fosforilatie = ATP vormen door ademhaling. Mitchell zei je hebt maar 3 onderdelen nodig voor ATP productie:

- membranen;

- proton pompen;

- ATP synthase.

Een proton kan ook niet zomaar door een membraan heen. Mitochondrium: ATP synthese. Denk aan het concentratie en aan het potentiaalverschil. Heel veel ATP wordt gemaakt m.b.v. een potentiaalgradient.

Ook in mitochondrien heb je pompen, die pakken proton van binnen en pompen die naar buiten, waardoor het concentratieverschil verandert: meer buiten en minder binnen. De electronen in onze mitochondrien komen uit glucose, door de processen. De elektronen die op NAD zitten drijven onze pompen aan. Het mitochondrium zorgt dat je stapjes neemt door kleine redoxreacties.

Je neemt dus een electronencarrier, je sluist het door een keten heen en die gaat dan van heel negatief redoxpotentiaal, naar een stap met minder negatief redoxpotentiaal, energie komt vrij, deze energie koppel je aan het pompen van protonen.

Je hebt dus drie grote eiwitten in het membraan van het mitochondrien. Het eerste eiwit pakt de elektronen van het NADH. De elektronen worden doorgegeven aan een andere overdrager, die op een lager energieniveau zit, de vrij gekomen energie wordt gebruikt om de protonen te verplaatsen. De elektronen worden weer doorgegeven, ook deze energie wordt gebruikt om protonen te pompen. Aan het eind krijg je water, ook die vrijgekomen energie wordt gebruikt om protonen te pompen. De laatste stap is erg groot. De stappen zie je op dia 31. De electronen komen op het zuurstof terecht, waardoor de zuurstof negatief wordt en dus aan H+ bindt om weer neutraal te worden. Deze protonen komt gewoon uit de omgeving!!

Waar interacteren de electronen mee? Al het eiwit wat om het membraan heen zit is eigelijk een soort steiger en dat zorgt dat cofactoren op de juiste manier geplaatst zijn. De electronen interacteren nooit direct met het eiwit, ze interacteren met de cofactoren. Het eiwit zorgt alleen dat de cofactoren op de juist plek blijven.

Wat zijn de afvastoffen? CO2 en H2O. Uitgangstof: NAD.

In fotosynthese gebeurt voor een deel het tegenovergestelde van ademhaling. Er komt licht binnen, energie, die wordt gebruikt om bepaalde processen in gang te zetten. Ook de chloroplasten hebben een electronentransportketen, maar deze keten eindigt met NAD ipv dat ie ermee begint. Er wordt dan gereduceerd NAD gemaakt. Ze halen hun electronen uit water, daarmee ontstaat zuurstof.

Lees meer...

Membraan transport

Ook in de organellen heb je transporters.

Plastificeren van zo’n transport:

- Hoe ziet het eruit binnen en buiten? Waar veel is, gaat wat weg naar waar minder is

= passief transport. Je komt altijd tot een evenwicht.

- Je hebt ook nog actief transport, gaat juist tegen het concentratieverschil in. Dus als er ergens veel is kan er ook nog wat naar toe. Dit kost energie, dit krijg je uit ATP en zonlicht (fotosynthese).

Als je naar een cel kijkt heb je sowieso al een verschil in ionenconcentraties. Als je van veel naar weinig gaat wordt delta G negatief, als je van weinig naar veel gaat wordt delta G positief. Bij evenwicht is delta G dus 0. Het gaat dus om concentratieverschil!

Als je een spanning hebt over het membraan, een potentiaal verschil. Dan krijg je nog een kracht erbij, dan willen de + naar de – en andersom. Hier gaat het om potentiaalverschil! Na + wil naar de negatieve kant. De twee krachten zijn additief, je mag ze dus bij elkaar optellen. Dit noemen we samen een verschil van het elektrochemische potentiaal. Dit drijft dus de reactie.

Bijna elke cel heeft transport. Maar deze cellen hebben er heel veel: darmepitheelcellen. De cellen zijn gepolariseerd: ze hebben twee verschillende kanten, zijn niet geladen! In onze darm hebben we veel Na+CL- en veel glucose, in het bloed zit ook behoorlijk veel natrium, weinig kalium en in de darmcel heb je weinig Na+ en veel K+. Je hebt zout nodig om transport aan te drijven.

Het kaliumtransport is passief. Een kaliumtransporter is een kanaal, een gat. Hij heeft dus een hele hoge sneldheid. Een kaliumtransporter bestaat uit 4 onderdelen. Er zit een probleem hierin: hoezo kun je dit ding eigenlijk een kaliumtransporter noemen? Het kanaal is heel erg selectief. Het selectiviteitsfilter bestaat uit carbonylzuurstoffen die gewoon naar dat kanal kijken. Deze interacteren met kalium en met niks anders. Alles wat groter dan kalium is kan er niet doorheen. Maar natrium is kleiner!! Om kalium zit water, het bevindt zich in oplossing. Het water moet eraf, daar is energie voor nodig. Het eiwit maakt mogelijk dat het water het kalium loslaat, door het kalium een gelijkwaardige situatie aan te bieden. Het is dus voor kalium niet nadelig om zijn water kwijt te raken. Natrium kan niet zo goed interacteren. Het kleine natrium geen zijn water niet, omdat de vervanging niet toereikend is. Doordat het water blijft is de natrium toch te groot.

Ook het glucose transport is passief. Weet niets van potentiaalverschil, is niet geladen. Het gaat hier om een carrier. De opening gaat dicht en dan gaat de andere kant open. Het glucose molecuul heeft in beide conformaties dezelfde affiniteit. Als toeval het wil dan bindt glucose, waar veel glucose aanwezig is. De richting van dit transport is afhankelijk van concentratieverschil. De bindingsplek in de carrier heeft een bepaalde grootte.

Rode bloedcellen hebben geen kern en weinig metabolisme. Een rode bloedcel krijgt zijn glucose uit het bloed. Als je glucose concentratie daalt, als je honger krijgt, dan gaat de carrier zorgen dat er vanuit de bloedcel de bloedbaan weer in gaan. Dit mag niet! Daarom gaan de carriers naar binnen, de bloedcel in. Na het eten worden de transporters weer vrij gelaten, dit gebeurt onder invloed van insuline.

Alles wat in evenwicht is brengt passief transport op nul. Wat is dan actief transport? Secundair actief transport, mengt beide soorten. Er worden dan 2 verschillende stoffen getransporteerd, de ene gaat langs de gradient en de andere tegen de gradient. Symport: twee dezelfde kant op! Dit gebeurt ook in onze darm, die glucose en natrium. Natrium wordt passief getransporteerd. De glucose gaat tegen zijn gradient in, dit gaat door pompen. De glucose neemt daarom 2 natrium ionen mee. Natrium moet eerst binden anders wordt de carrier, geen glucosecarrier. Binnen de cel is te weinig natrium, om de reactie ook andersom te laten verlopen. Dit is niet alleen zo voor glucose, zie dia 37.

Nu komen we bij echt actief transport: ATPase, deze zorgt dat Natrium weer de cel uitgaat, zodat de kringloop door kan gaan. Dit is primair actief transport: pompen. Er zijn drie klasses van die pompen bekend, de eerste is p-class pump deze heeft tijdens de cyclus een gebonden fosfaat. Deze pomp splitst ATP. Hij transporteert 2 ionen, tegen de concentratie in. De tweede is de ABC superfamily. Deze heeft een membraandeel en een ATP binding cassette (dit zijn domeinen, hangen aan elkaar vast). Je maakt direct ATP vrij, zonder dat een fosfaat blijft hangen. Deze transporterts kunnen heel veel verschillende moleculen verwerken, anders dan dus geleerd!! De derde is de F-pomp, deze werken met protonen, ze pompen protonen bij het opbouwen van ATP.

Lees meer...

Vorige college

Lipide: glycerol (heeft normaal OH groepen), 2 vetzuren, een fosfaatgroep en iets variabels. Bij een fosfaatlipide heb je altijd een fosfaat bovenaan. Daarmee kun je dus membranen bouwen. Je hebt waterstofbruggen, ionenbruggen en ionen van bovenaf daarnaast helpt het hydrofobische effect om de lipiden bij elkaar te houden. Ionen gaan heel slecht door een lipiden laag heen, net als polaire stoffen en grote moleculen. Een membraaneiwit kijkt voor een deel tegen het membraan aan, dus een membraan moet ook hydrofobe zijketens hebben aan die kant. Amfipathie: de ene kant is hydrofiel en de andere kant is hydrofoob.

Als het warm is heb je vloeibaar lipid, als het koud wordt heb je een hele scherpe overgang naar vast. Dus er bestaat een smelttemperatuur. Met een star membraan kan een cel niks. Als een membraan te vloeibaar wordt, wordt het doorlatig, dat is niet de bedoeling!! Er is een ideale compositie: wat voor taak heeft de cel en in welke omgeving bevindt ie zich. De cel zet alles op alles om deze compositie te behouden en kan dus de samenstelling van het membraan veranderen als dat moet.

Lees meer...

Hulp bij voortplanting

Als een vrouw aangetaste eileiders heeft kan IVF een oplossing zijn. Het is een bevruchting via glas.

Er zijn 4 fasen:

-Stimulering van follikelrijping door hormonen toe te dienen, rijpen tegelijk vijf tot tien.

-Aanprikken van follikels wanneer de follikels rijp zijn, zuigt de arts met een holle naald de eicellen uit de follikels en brengt ze over in een schaaltje.

-Bevruchting De partner lever zijn sperma. Na een behandeling brengt een laborant de zaadcellen in het schaaltje. Zo’n 200.000 per eicel.

-Plaatsing in de baarmoeder 2 tot 5 dagen na het aanprikken plaatst de arts een of twee embryo’s.

Klompjes van 4 tot 8 cellen. De vrouw krijgt hormonen om de groei van het baarmoederslijmvlies en het innestelen van de embryo’s te stimuleren.

Als de man slecht sperma heeft is de enige mogelijkheid ICSI. Een vorm van IVF, alleen wordt er een zaadcel bij de eicel gedaan.

Prenatale diagnostiek is een afdeling waar artsen foetussen onderzoeken met verschillende technieken. Met echoscopie onderzoeken artsen met geluidsgolven een foetus. Een Vlokkentest Kan vanaf de 10de week van de zwangerschap informatie geven. Een vlokkentest is een test waar een arts wat vlokken van de placenta opzuigt. Een laborant onderzoekt of de chromosomen erfelijke afwijkingen hebben. Een vruchtwaterpunctie is mogelijk vanaf week 16. Met een holle naald zuigt een arts vruchtwater op.

Er zijn ernstige ziektes zoals taaislijmziekte, de ziekte van huntington en erfelijke borst en eierstokkanker. Dan is embryoselectie mogelijk. Na de geboorte word er een druppeltje bloed van het kind afgenomen. Het wordt getest op chronische ziektes die te behandelen zijn met een dieet of medicijnen. Er wordt getest op PKU, een baby maakt dan te weinig enzymen aan om aminozuur af te breken. (Binas 67H) Door eiwitten te eten krijg je fenylalanine binnen. Als er onvoldoende enzymen zijn om dat aminozuur af te breken ontstaat er een ophoping van fenylalanine in het bloed van de baby. Dat is gevaarlijk voor de hersenen van de baby.

Lees meer...

Hormonen regelen

De vruchtbaarheid start in de puberteit. Door de productie van FSH(follikelstimulerend hormoon) en LH(luteïniserend hormoon) in de hypofyse(een hormoonklier) komen er allemaal processen op gang. Binas 89A. Bij jongens stimuleert FSH de zaadballen om zaadcellen te vormen. LH stimuleert de zaadbuisjes om testosteron te produceren. Binas 89C. Testosteron heeft net als FSH een stimulerende invloed op de productie van zaadcellen, dan ben je vruchtbaar. Door testosteron verandert het lichaam.

-baard in de keel
-beharing
-verhoogt de spierontwikkeling
-groei van uitwendige geslachtsorganen

Deze kenmerken zijn de secundaire geslachtskenmerken, ze ontstaan pas in de puberteit. De primaire geslachtskenmerken zijn bij de geboorte aanwezig. Tertiaire geslachtskenmerken zijn geen uiterlijke kenmerken. Je ontwikkeld een eigen smaak, sociaal netwerk, en een eigen kijk op normen en waarden.

Bij meisjes starten de hormonen FSH en LH de menstruatiecyclus. Elke maand stimuleert FSH de ontwikkeling van 5 tot 12 follikels in een van de eierstokken. Binas 86B2 Een follikel is een blaasje van een aantal cellen, waaronder de toekomstige eicel. Rijpende follikels vormen oestrogenen, dat zijn vrouwelijke geslachtshormonen. Door deze hormonen groeit er baarmoederslijmvlies. Binas 86C. 1 follikel ontwikkeld tot een eicel. Rond dag 14 stimuleert de grote hoeveelheid oestrogenen de productie van extra LH. Door de toename van LH barst de eicel uit de follikel en komt in de eileider terecht, dat heet de ovulatie/eisprong. Als de follikel in de eierstok achterblijft neemt het veel vetachtige stoffen op. Het restant heet het gele lichaam. Het gele lichaam produceert naast de kleine hoeveelheid oestrogenen ook het hormoon progesteron. Door progesteron ontstaan er extra bloedvaten in het baarmoederslijmvlies. Daardoor is er een mogelijkheid voor een grote aanvoer van voedingsstoffen en zuurstof mogelijk. Als het gele lichaam niet innestelt sterft het af. Dan stopt de productie van progesteron. Door de daling van progesteron sterft het baarmoederslijmvlies af en begint de menstruatie(Binas 86C). Oestrogenen hebben invloed op de secundaire geslachtskenmerken van meisjes. Bij jongens is dat testosteron!

-groei van schaamlippen en borsten
-bredere heupen
-meer vet op bovenbeen en heupen
-beharing

Rond dag 14 kan een bevruchting plaatsvinden. De hormoonproductie is aangepast aan de zwangerschap. De bevruchte eicel deelt zich tot de placenta. (Binas 86E). Cellen in die vlokken vormen het hormoon HCG(Humane Chorion Gonadotropine). HCG verkomt het verschompelen van het geel lichaam in de eierstok. Het geel lichaam gaat veel progesteron maken waardoor het baarmoederslijmvlies niet afsterft, geen menstruatie dus. Door de productie van progesteron blijft de vorming van FSH en LH uit, de hypofyse word geremd. Daardoor rijpen er geen nieuwe follikels tijdens de zwangerschap. De placenta heeft na 3maanden de taak van het geel lichaam overgenomen. Het produceert nu volop progesteron en oestrogenen. Het geel lichaam verschrompelt en de productie van HCG stopt.

Een bevalling loopt in 3 fasen:

Ontsluiting: Er ontstaan weeën onder invloed van hormonen. Hierdoor gaat de baarmoedermond open. De vruchtvliezen breken en het vruchtwater loopt weg.

Uitdrijving: Door persweeën komt de baby op de wereld. Nageboorte: Tot slot naweeën. Die drijven de placenta, de resten van de vruchtvliezen en de navelstreng uit.

Lees meer...

vorming geslachtscellen.

In een karyogram(Binas 70B) staan de gefotografeerde chromosomen gesorteerd in paren. Lichaamscellen zijn diploïd(2n) ze bevatten 23 chromosoomparen. Voor elk paar geld: de ene chromosoom is van de moeder de ander van de vader. Ze bevatten beide informatie over erfelijke eigenschappen. Geslachtscellen hebben een afwijkend aantal chromosomen. Ze hebben van elk chromosoompaar maar een exemplaar. Ze hebben dus 23 verschillende chromosomen, dit het heet haploïd(n). Na bevruchting bevat de zygote weer een diploïd aantal chromosomen. De deling die het chromosoomaantal halveert het de meiose. Binas 76B) Bij mannen begint dat in de puberteit en gaat het hele leven door. Een meiose duurt bij mannen een dag of 60. Bij vrouwen start de meiose voor de geboorte maar stopt het in de profase 1. Vanaf de puberteit tot de overgang maakt elke maand een eicel meiose 1 af. Meiose bestaat uit 2 delen: meiose 1 en meiose 2. In meiose 1 gaan de chromosoomparen uit elkaar. Dat levert 2 haploïde groepen chromosomen op. Alle chromosomen zijn nog verdubbeld en bestaan uit 2 chromatiden. Bij meiose 2: de chromatiden van de verdubbelde chromosomen gaan uit elkaar, net als bij mitose. Na meiose 1 en 2 zijn er 4 haploïde cellen ontstaan. Bij vrouwen volgt meiose 2 alleen als de eicel bevrucht is.(Binas 76B2)

Hoe kan het dat je als kind meer op je vader lijkt dan op je moeder? De verdeling van de chromosomen over de geslachtscellen berust op toeval. Dus als je bijvoorbeeld bij de moeder een eicel met meer chromosomen van haar vaders kant dan van haar moeders kant krijgt, lijk je meer op je opa dan op je oma. De zaadballen bestaan uit dunne zaadbuisjes(Binas 86A). Iedere zaadcel heeft een zwemstaart, een hals met mitochondriën en een kop. In de kop zit de kern met chromosomen. Het verschil tussen de vorming van zaadcellen en eicellen staan in Binas 86D.

Het komt voor dat 2 eicellen zich tegelijkertijd volledig ontwikkelen. Wanneer beide eicellen met een zaadcel versmelten ontstaat er een twee-eiige tweeling. Een eeneiige tweeling ontstaat wel uit een cel. De groepjes cellen splitsen en er ontstaan 2 embryo’s. Bij jongens ontstaan uit een diploïde cel vier zaadcellen. Bij meisjes een eicel en 3 poollichaampjes.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen