- leerling van Socrates
- eerste idealist uit de geschiedenis van de westerse filosofie
(a) Ideeënleer
- niets in de materiële werkelijkheid is zo volmaakt als de idee die we ervan hebben
Vb.: we gaan op zoek naar de ideale levenspartner, maar we weten nu al dat we dit ideaal nooit zullen vinden, …
- de echte werkelijkheid is dat ideaal en wat wij zo de realiteit noemen is slechts een zwakke afschaduwing van dat ideaal
→ parabel van de grot
De allegorie van de grot
De grot.
Dit is nu de eigenlijke visie van Plato die de basis vormt voor zijn gelijkenis. Deze gaat als volgt. Men dient zich een grote grot voor te stellen, die met de buitenwereld verbonden is door een gang met een dusdanige lengte dat er geen daglicht in de grot valt. Er zit een rij gevangenen met hun rug naar de ingang, en ze kijken naar de achterwand van de grot. Hun ledematen en halzen zijn zo vastgeketend, dat ze hun hoofden niet kunnen bewegen en noch elkaar, noch zichzelf kunnen zien. Dit betekent dat ze alleen de wand voor zich kunnen waarnemen. Zo hebben ze hun hele leven gezeten en kennen niets anders.
Achter hen bevindt zich een vuur. Tussen hen en dat vuur staat een muurtje, dat zo hoog is als een gemiddeld mens. Aan de andere kant van die muur lopen mensen met dingen op hun hoofd heen en weer. De schaduwen van die dingen vallen door het vuur op de wand waar de gevangenen tegenaan kijken, die ook de stemmen weerkaatst van hen die de dingen dragen. Plato betoogt nu dat het enige dat de gevangenen in hun leven waarnemen schaduwen en echo’s betreffen. Ze zullen denken dat deze de realiteit vormen, en hun gesprekken zouden over de waarneming van deze realiteit gaan.
Als een gevangene zijn ketenen zou kunnen afschudden, zou hij door de levenslange ketening in het halfduister zo verkrampt zijn, dat het alleen al pijnlijk voor hem zou zijn om zich om te draaien, bovendien zou het vuur hem verblinden. Hij zou volkomen in de war raken en zich weer willen omkeren naar de wand met schaduwen, naar de realiteit die hij begrijpt. Als hij uit de grot naar het felle zonlicht zou worden geleid, zou hij pas na lange tijd iets kunnen zien en dat begrijpen. Als hij eenmaal gewend zou zijn aan de bovenwereld en daarna terugkeerde in grot, zou de duisternis hem weer tijdelijk verblinden. Zijn ervaringen zouden onbegrijpelijk zijn voor de andere gevangenen, omdat hun taal alleen naar schaduwen en echo’s verwijst.
-----------------------------------------------------------------------------------------------------------------
De beroemdste passage in Plato’s werk, de mythe van de grot, bevindt zich in De Staat. In allegorische vorm zet Plato er zijn opvattingen uiteen over het mens-zijn, en vooral over de menselijke kennis, in hun relatie tot de realiteit als geheel. Stel je een grote grot voor, zegt hij, die met de buitenwereld verbonden is door een gang, zo lang dat er geen daglicht in de grot valt. Er zit een rij gevangenen met hun rug naar de ingang, en ze kijken naar de achterwand van de grot. Hun ledematen en halzen zijn zo vastgeketend, dat ze hun hoofden niet kunnen bewegen en noch elkaar, noch zichzelf kunnen zien: alleen de wand voor zich kunnen ze zien. Ze hebben hun hele leven zo gezeten en kennen niets anders.
Achter hen bevindt zich een laaiend vuur. Tussen hen en dat vuur is een manshoge muur, en aan de andere kant van die muur lopen mensen met dingen op hun hoofd heen en weer. De schaduwen van die dingen vallen door het vuur op de wand waar de gevangenen tegenaan kijken, die ook de stemmen weerkaatst van hen die die dingen dragen. Het enige dat de gevangenen in hun leven waarnemen, zegt Plato, zijn schaduwen en echo’s. ze zouden denken dat schaduwen en echo’s de realiteit vormen, en over de waarneming van die “realiteit” zouden hun gesprekken gaan.
Als een gevangene zijn ketenen zou kunnen afschudden zou hij door de levenslange ketening in het halfduister zo verkrampt zijn, dat het alleen al pijnlijk voor hem zou zijn om zich om te draaien, en bovendien zou het vuur hem verblinden. Hij zou volkomen in de war raken en zich weer willen omkeren naar de wand der schaduwen, naar de realiteit die hij begrijpt. Als hij uit de grot naar het felle zonlicht gesleurd zou worden, zou hij pas na lange tijd iets kunnen zien en dat begrijpen. Als hij eenmaal gewend zou zijn aan de bovenwereld en daarna terugkeerde in de grot, zou de duisternis hem weer tijdelijk verblinden. Zijn ervaringen zouden onbegrijpelijk zijn voor de andere gevangenen, omdat hun taal alleen naar schaduwen en echo’s verwijst.
Plato leert ons met deze allegorie dat we zijn opgesloten in ons eigen lichaam, dat onze medemensen net zulke gevangenen zijn en dat niemand in staat is het eigen wezenlijke zelf of dat van een ander te kennen. We nemen geen realiteit waar, maar alleen wat in onze geest is.
Het feit dat we via begrippen tot de werkelijkheid van de ideeën kunnen opstijgen bewijst de onsterfelijkheid van onze ziel Tijdens dit allesbehalve ideale leven zit de ziel echter gevangen in het lichaam, dat tot de materiële en dus onvolmaakte wereld behoort.
Deze scheiding tussen de (goede) ziel en het (slechte) lichaam heeft enorme gevolgen gehad in het Christendom: de seksuele moraal, de sociale status van aristocraten en arbeiders, de positie van de vrouw,…
Ziel van Plato = vergelijking met koetsier en 2 paarden, weliswaar als één geheel dat niet gescheiden mag worden:
(1) Logos = de bestuurder van de koets → intellect
(2) Thumos = het nobele paard → passie, wil, doorzettingsvermogen
(3) Epithumia = het weerspannige paard → lust
Plato vertelde Socrates dat hij op een zeer verstandige manier afdaalt, om in conversatie te gaan met de rijke koopmannen. Ze spreken echter enkel louter in professionele, commerciële termen over wijsheid. Socrates luistert naar hen en staan er niet negatief tegenover, hij wekt een wederzijdse interesse. Hij legt dus geen dictaat op (cfr. Religie), maar hij vertrouwt op het vermogen van de mensen om zelf kennis te genereren. Zo stelt hij vast dat beide partijen (filosoof als kooplui) elkaars opvattingen leert relativeren, men komt tot kennis, men komt tot logos.
Examenvraag
Welke tripartito staat centraal bij Socrates en Plato?
Socrates
(1) het ware (kennis, ideeën)
(2) het schone (kalos)
(3) het goede (athos)
Plato
(1) logos (intellectueel vermogen)
(2) thumos (passie, wil, doorzettingsvermogen)
(3) epithumia (lust)
(b) Kennisleer
We kunnen alleen maar kennen omdat we ons de wereld van de ideeën, waaruit onze ziel komt, kunnen herinneren.
→ kennis is herinnering
Het hoogste idee is de idee van het schoongoede, verwezenlijkt in God, het absolute Schone en Goede. Voor de mensen die in de stof gevangen zitten, bestaat de deugd erin, orde en harmonie van de ziel te bereiken.
→ dit gebeurt door:
- wijsheid
- dapperheid
- zelfbeheersing
- rechtvaardigheid
= deugdenleer
(c) deugdenleer
Voor de mensen die in de stof gevangen zitten, bestaat de deugd erin, orde en harmonie van de ziel te bereiken.
→ dit gebeurt door:
- wijsheid
- dapperheid
- zelfbeheersing
- rechtvaardigheid
Een deugd is een positieve eigenschap waar een individu over beschikt. Die positieve eigenschappen zijn die eigenschappen die ons een goed mens maken (een goed ondernemer → ethiek)
Een deugd is een eigenschap om orde en harmonie van de ziel te bereiken.
4 klassieke deugden zowel op individueel als op politiek vlak:
(1) wijsheid
(2) rechtvaardigheid
(3) matigheid
(4) moed
→ een goede samenleving is een samenleving waar deze deugden ontwikkeld zijn
Deze deugdenleer is tevens een richtsnoer voor het politieke handelen, voor het verwerkelijken van de zo ideaal mogelijke, utopische staat. Het is de plicht van de staat, de mensen tot de deugd op te voeden, maar gezien de natuurlijke gelijkheid van de mensen zijn er verschillende deugden voor verschillende standen:
- boeren en arbeiders: bescheidenheid, gehoorzaamheid
- soldaten en ambtenaren: dapperheid
- heersers: praktische wijsheid
De staat moet dus door filosofen geleid worden, want alleen zijn bezitten die wijsheid en kunnen de juiste wetgeving invoeren.
Samenvatting
(1) de minderwaardigheid van het materiële: aarde, lichaam, arbeiders en boeren
(2) de superioriteit van kennen, de cultuur
(3) hiërarchische bedrijfsorganisatie: ideale maatschappij is utiopa
(4) de machtsconstellaties (koppel, bedrijf of wereld), een impliciet goedkeuren van bepaalde machtsverhoudingen