Menu

Demografische factoren

Antropocentrische studies tonen aan dat de lengte op een bepaalde leeftijd afhankelijk is van de kwaliteit en kwantiteit van input zoals voedsel en hygiëne en de output, zoals werk, ziekte en koude. Aan de hand van historisch bronnenmateriaal bleek de belabberde toestand van de lagere sociale klassen. Toch mogen we dit niet veralgemenen aangezien er sterke verschillen bestonden naargelang land en regio.

In Vlaanderen was er sprake van een gebrek aan investeringen en technologische vernieuwingen, een groeiende concurrentie tussen binnenlandse en buitenlandse afzetmarkten en een dramatische vorm van sociale crisis halverwege de negentiende eeuw. In deze jaren werd bij rekruteringen bijna de helft afgekeurd wegens te klein.

Naast deze studies zijn ook mortaliteit en levensverwachting belangrijke demografische factoren. Er bestonden sterke verschillen afhankelijk van beroep en sociale groep en scherpe discrepanties tussen stad en platteland.

Lees meer...

Voedselbedrag

Het grootste aandeel van het inkomen ging naar het voedsel. Er zijn echter weinig bronnen, maar diegene die er zijn wijzen op een zeer eenzijdig en pover dieet. Mokyr stelt dat een stijging van de consumptie van genotsmiddelen gepaard gaat met een stijging van de koopkracht. In werkelijkheid gebeurde dit echter nauwelijks of niet.

Belangrijk hier is de Wet van Engel die stelt dat bij een kleiner inkomen, het aandeel van voedsel groter is. Bij een daling van het inkomen is er geen gelijkaardige daling van de voedselbesteding en bij een toename van het inkomen is er geen evenredige vergroting va de voedselbesteding. Deze laatste heeft echter wel effect op de samenstelling van het voedselpakket.

Het is duidelijk dat bij een lage levensstandaard de consumptie van aardappelen aanzienlijk toeneemt. De arbeidersklasse besteedde gemiddeld 65 tot 70 procent van hun inkomen aan voeding, die steeds eentonig en ruw was. De burgerij daarentegen had meer keuzemogelijkheden inzake voedsel. Slechts 25 procent van het budget ging naar voeding en drank, doch besteden zij zes tot veertienmaal meer geld aan voedsel dan het gemiddelde arbeidersgezin. Dit toont de grote ongelijkheid in die tijd aan.

Hieruit blijkt dat arbeiders overlevingsstrategieën nodig hadden wegens lage lonen, onregelmatige werkgelegenheid en lange werktijden. Ook was er sprake van sterk schommelende prijzen door de spanning tussen vraag en aanbod en hongercrises.

Pas tijdens het laatste kwart van de negentiende eeuw kwam er een inzicht op de problemen, wat leidde tot een verbetering van de levensstandaard van arbeiders. Dit fenomeen was algemeen en europees en viel op aan de hand van de calorieconsumptie.

Lees meer...

De studie van reële lonen

De studie van de reële lonen baseert zich op twee componenten: de nominale lonen en de kosten van het levensonderhoud. De lonen dienen uitgedrukt te worden in koopkracht. Hierbij gaat men op zoek naar de verandering in lonen, de verandering in consumptiepatronen ede prijsontwikkeling van consumptiegoederen.

Er komen verschillende problemen kijken bij dergelijk soort van onderzoek. Ten eerste zijn er steeds regionale verschillen. Daarnaast zijn er de conjuncturele verschillen en de sterke verschillen tussen arbeiders en de verschillende sectoren (geschoold, ongeschoold, ambacht, fabriek, ...). Ook bestaan er verschillen tussen de sectoren, waarbij de transformatiefasen duidelijk zorgen voor een vergroting van de ongelijkheden. Deze zouden echter opgelost worden naargelang het economisch veranderingsproces vordert.

Ook de representativiteit van de lonen is niet optimaal. Men houdt geen rekening met ziekte en werkloosheid, men maakt gebruik van groothandelsprijzen en niet met de prijzen die de mensen echt betaalden, er is geen plaats voor vergoedingen in natura. Ook wordt er geen rekening gehouden met het gezinsinkomen, de impact van de belastingen, schaarsheid van de kleinhandelsprijzen en de toenemende beschikbaarheid van consumptiegoederen.

Lindert en Williamson stellen dat de relatieve verschillen tussen arm en rijk sterk veranderen. Harrell en Humphries zien een langzame groei van het gezinsinkomen maar steeds groter wordende verschillen tussen de gezinnen.

Lees meer...

De sociale impact van de IR: een verhit debat onder historici

Het debat richt zich op twee centrale vraagstellingen: de evolutie van de absolute levensstandaard (= materieel) en de relatieve levensstandaard (= ongelijkheid).

Tot de jaren vijftig was er sprake van een optimistische visie. Clapham stelde aan de hand van loongegevens dat de reële lonen stegen met maar liefst zestig procent. Ashton bewees hetzelfde aan de hand van factoren zoals import en exportprijzen, woongelegenheid en voeding. Ten slotte hebben we een quote van Hayek: “While there is every evidence that great misery existed, there is none that it was greater than or even as great as it had been before.”

Na de jaren vijftig ontstond een meer pessimistische visie onder invloed van de Koude Oorlog (ideologische en fundamentele meningsverschillen over ongelijkheid). Hobsbawn en Thompson stellen dat prijzen en inkomens slechts partiële informatie bevatten. Ze gaan op zoek naar de mortaliteit, werkloosheid, voeding, leef en werkomstandigheden en de cultuur. Het is duidelijk dat de pessimistische visie meer kwalitatief is, waar de optimistische visie zich richt op kwantitatieve elementen.

Na de Koude Oorlog ontstond er meer oog voor diversiteit en de ervaringen van de arbeidersklasse en besloot men dat het noodzakelijk was om studies van het reële inkomen aan te vullen met andere dan loongegevens.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen