Menu

Het evenwicht tussen geldvraag en aanbod

We stellen de geldvraag eerst grafisch voor in de veronderstelling dat het reële BNP, het prijspeil en de verwachte inflatie ongewijzigd blijven.

Doordat de geldvraag daalt als de intrestvoet stijgt, heeft de geldvraagcurve een negatieve helling.

Een wijziging in 1 van de andere determinanten van de geldvraag mn het reële BNP, het prijsniveau of de verwachte inflatie, brengt een verschuiving van de geldvraagcurve teweeg.

i Q1 > Q0

Toename van het reële BNP

MV(Qo) MV(Q1)

0 M

Wat het geldaanbod MA betreft, veronderstellen we dat dit volledig controleerbaar is door de monetaire overheid (ECB).

Hier onderstellen we dat het geldaanbod onafhankelijk is van de intrestvoet. (zie figuur p 482)

i MA0 MA1 toename van het geldaanbod

i0---------------E0

i1---------------------------------E1 MV

0 M

In een evenwicht zijn de vraag en het aanbod van geld aan elkaar gelijk.

In het evenwicht moet een evenwicht voldoen aan de volgende voorwaarde:

We beschouwen hier enkel de korte termijn. Dat betekent dat het reëel BNP en het algemeen prijspeil niet veranderen.

De evenwichtsvoorwaarde voor de korte termijn kan dan worden geschreven als:

De transactievraag naar geld blijft immers ongewijzigd indien het reële BNP en het prijspeil niet veranderen, wat we hier onderstellen. Opdat de vermogensvraag naar geld zou stijgen, moet de intrestvoet dalen totdat de economische actoren bereid zijn het additionele geld aan te houden als een belegging van vermogen.

We gaan daarbij uit van het aanbodoverschot van geld, dat resulteert uit de stijging van het geldaanbod bij de oorspronkelijke intrestvoet.

Omdat de gezinnen nu over meer geld beschikken dan ze wensen, zullen ze meer obligaties willen kopen, waardoor de prijs van de bestaande obligaties stijgt. Een stijgende prijs van de obligaties impliceert een dalende intrestvoet. Hierdoor wordt het verband tussen de stijging van het geldaanbod en de daling van de intrestvoet ook verduidelijkt.

De marktintrestvoet kan immers worden beschouwd als de contractueel vastgelegde jaarlijkse intrestbetaling uitgedrukt als percentage van de prijs van obligaties.

Een stijgende prijs van obligaties = dalende intrestvoet => vermogensvraag naar geld neemt toe => verschuiving langs de geldvraagcurve van Eo naar E1.

Na verloop van tijd zal het lagere intrestniveau echter een effect hebben op de vraag naar goederen en diensten. We kunnen dan niet langer veronderstellen dat Q en P constant blijven.

Lees meer...

Een analytische uitdrukking van de geldvraag

Ruilvergelijking van Fisher:

M = geldhoeveelheid in omloop

Q = reële BNP (dwz berekend aan constante prijzen)

P = index van het algemeen prijspeil

V = omloopsnelheid van het geld -> meet hoe vaak een bepaalde geldhoeveelheid per tijdseenheid circuleert => hoe vaak een gegeven geldhoeveelheid gemiddeld per jaar gebruikt wordt om goederen- en dienstenacties te verrichten.

PQ --> indicator van de nominale waarde van de transacties

MV --> corresponderende geldstroom

We kunnen ze op verschillende manieren interpreteren:

  • bepaling van de omloopsnelheid van het geld:
    • de uitdrukking wordt een tautologie.
    • De omloopsnelheid van geld wordt hier bepaald als verhouding tussen het BNP aan lopende prijzen (PQ) en de geldhoeveelheid in omloop (M)
    • De uitdrukking wordt een geldvraagfunctie:

In deze uitdrukking hebben we de geldhoeveelheid M vervangen door de geldvraag Mv. de uitdrukking stelt dat er een verband bestaat tussen de vraag naar geld en het nominaal nationaal product (PQ). De verhouding tussen beide wordt bepaald door (1/V), of kortweg Κ, de inverse van de omloopsnelheid. Net zoals de omloopsnelheid interpreteren we K als een gedragsparameter.

  • Omloopsnelheid V en ook de gedragsparameter K zijn geen constanten! Ze hangen af van variabelen zoals intrestvoet en de verwachte inflatie.

Geld wordt minder snel uitgegeven (er wordt meer geld in kas gehouden) V daalt en K stijgt!

Er is dus een invers verband tussen de intrestvoet en K:

K neemt hier af als de intrestvoet i stijgt.

De geldvraag wordt herschreven als:

Indien we de verwachte inflatie buiten beschouwing laten, hangt de geldvraag af van:

  • het reële nationaal product
  • het algemeen prijspeil
  • intrestvoet

De eerste 2 zijn determinanten van de transactievraag naar geld; een stijging ervan leidt tot een toename van de transactievraag. De vermogensvraag naar geld neemt ook toe als het algemeen prijspeil stijgt en ze daalt bij een stijging van de intrestvoet. => invers verband!

Mv noemen we de nominale geldvraag

We definiëren de reële vraag naar geld als de geldvraag Mv gemeten in constante prijzen:

De reële geldvraag hangt dus af van de reële output en van de intrestvoet. Voor de eenvoud schrijven we ze in lineaire vorm als:

  • Lo is een constante
  • K en m zijn parameters die de gevoeligheid van de reële geldvraag voor wijzigingen in het nationaal product en in de intrestvoet aanduiden.
  • Het positieve teken van de term kQ volgt uit het feit dat de (reële) geldvraag toeneemt met het reële nationaal product.
  • De term mi heeft een negatief teken omdat een hogere intrestvoet resulteert in een daling van K en dus van de (reële) geldvraag.

We kunnen de uitdrukking voor de nominale geldvraag nu vereenvoudigen tot:

De daling van de speculatieve geldvraag bij een hogere verwachte inflatie kunnen we voorstellen door een verlaging van Lo. Bij inflatie (stijging van P) die gepaard gaat met toenemende inflatieverwachtingen (daling van Lo) de nominale geldvraag kan stijgen. Maar in die situatie daalt de reële geldvraag.

Lees meer...

De vermogensvraag naar geld

De vraag naar geld als een component van het vermogen noemen we de vermogensvraag naar geld. Keynes gebruikte de term “speculatieve vraag”.

Elke verstandige belegger is erop uit zijn vermogen zo te beleggen dat de opbrengst of het rendement ervan zo hoog mogelijk is.

Er zijn 3 variabelen die een belangrijke invloed uitoefenen op de vraag naar geld als een vermogenscomponent:

1) Het algemeen prijspeil

2) De intrestvoet

3) De verwachte inflatie

1) Beleggers houden bij de bepaling van hun vermogensvraag rekening met de koopkracht van geld. De vermogensvraag is dus proportioneel met het algemeen prijspeil => als prijzen stijgen met bepaald % dan stijgt de vermogensvraag met hetzelfde %.

2) Onderstel dat de intrestvoet op obligaties stijgt => minder interessant om geld aan te houden want daar verdien je geen intrest op. De opportuniteitskosten van het aanhouden van geld nemen toe als de intrestvoet op obligaties stijgt. De beleggers gaan dan de hoeveelheid geld die ze aanhouden verminderen en in de plaats daarvan obligaties kopen.

3) De invloed van de verwacht inflatie gaat in dezelfde richting als de invloed van de intrestvoet. Als je verwacht dat het algemeen prijspeil in de toekomst zal stijgen, maw als je inflatie verwacht, wordt het bewaren van geld minder aantrekkelijk.

Lees meer...

De transactievraag naar geld

Geld is nodig om economische transacties (aan- en verkopen van goederen en diensten, leningen, giften…) te vergemakkelijken.

Hoe groter het volume van de transacties (hoeveelheden die men wil verhandelen) => hoe groter de hoeveelheid geld waarover men wenst te beschikken.

Niet alleen het volume van de transacties, maar ook de nominale waarde of de geldwaarde ervan beïnvloedt de vraag naar geld.

  • Als bij een gegeven volume de prijzen stijgen, is er meer geld voor die transacties nodig.
  • De vraag naar geld voor transactiedoeleinden stijgt dus met het volume van de transacties en met het algemene prijsniveau.

De transactievraag naar geld wordt bij een gegeven volume en prijsniveau ook bepaald door institutionele factoren. Daarmee bedoelen we onder meer de frequentie waarmee loon- en weddetrekkenden worden betaald en de efficiëntie van het banksysteem. Indien loontrekkenden om de week worden betaald, moeten ze gemiddeld minder geld voor handen hebben dan bij maandelijkse betaling.

Ook de efficiëntie van het banksysteem bepaalt de vraag naar geld: Hoe efficiënter het banksysteem, des te minder geld bewaard moet worden om een gegeven niveau van transacties mogelijk te maken.

Lees meer...

De rol van de ECB in de geldcreatie

Privé-banken creëren giraal geld op basis van reserves aan basisgeld. Die reserves, die we ook primaire liquiditeiten noemen, bestaan uit bankbiljetten en uit deposito’s van de banken bij de centrale bank.

De ECB heeft een dubbele invloed op de totale geldhoeveelheid:

  • een directe invloed door het uitgeven van bankbiljetten: die maken deel uit van de geldhoeveelheid zodra ze in handen van het publiek komen.
  • een indirecte invloed door het uitgeven van bankbiljetten en het openen van deposito’s voor de privé-banken, die als basis dienen voor de girale geldexpansie.

ACTIVA

PASSIVA

Goud en buitenlandse deviezen

Vorderingen op ingezetenen (privé en publiek)

Bankbriefjes bij het publiek (CP)

Bankbriefjes bij de banken (R)

Deposito’s van (=leningen aan) de banken

De ECB brengt geld in omloop door het aankopen van activa. Wanneer ze vb $ of schatkistcertificaten (bewijzen van leningen aan de overheid) aankoopt, betaald ze daarvoor met geld.

De omgekeerde transacties, zoals het verkopen van buitenlandse deviezen of het innen van vorderingen, heeft tot gevolg dat aan de linkerzijde van de balans activa verdwijnen.

De ECB kan de geldhoeveelheid ook op andere manieren beïnvloeden:

  • de ECB verleent voorschottenaan de financiële instellingen, die in ruil overheidspapier of handelspapier afstaan aan de ECB. Door de voorschotten te verhogen of te verlagen, kan de ECB de hoeveelheid basisgeld waarover de financiële instellingen beschikken, doen toe- of afnemen.
    • zal de kredietverlening van de banken en dus de creatie van giraal geld beïnvloeden.
    • direct
  • open-marktverrichtingen= ECB koopt/verkoop overheidspapier/vreemde valuta op de markt (effectenbeurzen/deviezenmarkt)
    • Deze verrichtingen beïnvloeden onrechtstreeks de liquiditeitspositie van de financiële instellingen
    • Indirect
  • de ECB beschikt nog over andere instrumenten van geldbeleid.

- Zo kan ze de intrestvoet veranderen die ze de banken aanrekent op voorschotten. Hogere intrestvoet => banken nemen minder voorschotten op

- Ze kan ook een minimum-reservecoëfficiënt opleggen aan de banken.

het hierboven geschetste instrumentarium stelt de ECB in staat om haar rol van “lender of last resort” te vervullen. Dit voorkomt een ineenstorting van het banksysteem.

Lees meer...
Abonneren op deze RSS feed

Advies nodig?

Vraag dan nu een gratis en vrijblijvende scan aan voor uw website.
Wij voeren een uitgebreide scan en stellen een SEO-rapport op met aanbevelingen
voor het verbeteren van de vindbaarheid en de conversie van uw website.

Scan aanvragen