= direct observeerbare gebeurtenissen – stimuli en responsen – zijn de beste focus van een studie.
ð Klassieke conditionering (Pavlov):
Pavlov ontdekte dat honden kwijlen wanneer ze eten krijgen. Hij zag ook dat de honden die hij observeerde kwijlden vooraleer ze eten voor hun neus hadden. Dit kwam doordat ze de trainer direct associeerden met eten. De honden moeten dus geleerd hebben om een neutrale stimulus (de trainer) te associëren met een andere stimulus (eten) dat een reflexieve respons tot gevolg heeft (kwijlen). Hij testte dit d.m.v. een bel. Die bel werd later inderdaad geassocieerd met eten en de honden kwijlden wanneer ze de bel hoorden.
Watson wou onderzoeken of deze klassieke conditionering toepasselijk was op het gedrag van kinderen. Hij concludeerde dat – net als de tabula rasa van Locke – de omgeving de belangrijkste determinant is voor de ontwikkeling. Volwassenen kunnen het gedrag van kinderen kneden door zorgvuldig stimulus-respons associaties te controleren. En de ontwikkeling is een continue proces, dat bestaat uit geleidelijke groei van het aantal en de kracht van deze associaties.
Volgens Skinner kan de frequentie van gedrag verhoogd worden door het inlassen van versterkers na het gedrag. Deze versterkers kunnen eten, lof of een vriendelijke lach zijn. Het kan ook verlaagd worden door het invoeren van straffen, zoals afkeuring.